Wat George Saunders ons leert over liefde en berusting
Een analyse van ‘Thursday’, zijn meest recente korte verhaal
George Saunders. De naam zei me wel wat, maar interesseerde me niet. Die naam niet, bedoel ik dus. Te generiek Amerikaans, zoals John Williams en Ian McEwan. Wat moet je ermee? Kunnen die mannen niets aan doen, maar het is wel zo. Ze hebben niet de ‘z’ van Jonathan Franzen of dat grappige wat je tong doet bij Don DeLillo.
En toen plaatste The New Yorker vorig jaar Saunders’ korte verhaal ‘Thursday’, en sindsdien lees ik alles wat hij geschreven heeft.
Dat kun jij ook doen, of heb je misschien al gedaan, al zijn boeken lezen bedoel ik, maar ik denk dat wat hij zo goed kan allemaal in dit ene korte verhaal zit. Bovendien is het heel goed in balans, terwijl vroegere verhalen wel erg naargeestig konden zijn1, of net iets te absurdistisch2, of na waanzinnige world building moeite hadden tot een bevredigend einde te komen3.
Laten we ‘Thursday’ eens verder verkennen. Het is hier te lezen (ook voor niet-abonnees, volgens mij), of je luistert naar Saunders zelf die het verhaal voorleest in de fictie-podcast van The New Yorker. Hij leest héél goed voor, vind ik.
Het gaat over Gerard, een oude, eenzame man. Hij heeft één wekelijkse afspraak waar hij nog naar uitkijkt, op donderdag bij een experimentele kliniek. Daar gaat hij in een stoel zitten om een fijne herinnering te herbeleven.
De opzet deed me denken aan Eternal Sunshine of the Spotless Mind (2004). Daar is het Joe Barish (gespeeld door Jim Carrey) die een experimentele procedure ondergaat bij twee nerveuze types in een amateuristische setting. Joe wil pijnlijke herinneringen aan zijn ex (gespeeld door Kate Winslet) uit zijn geheugen wissen.
In ‘Thursday’ is het ongeveer het tegenovergestelde. Gerard neemt twee pillen onder toezicht van een behandelaar, Mrs. Dwyer, en een technicus, Horace, en die pillen brengen hem juist voor een uurtje terug naar een gelukzalige jeugdherinnering vol warmte en veiligheid. Het is tegelijkertijd alsof hij het voor het eerst beleeft én het zich herinnert: het pure van het moment zelf én het weldadige overleveren aan nostalgie.
Daar gaat-ie. Hij is weer een kind en ligt op het gras in de tuin van zijn ouderlijk huis aan Plymouth Street, zijn zusje Clara in de buurt. Eerst lijkt het allemaal idyllisch, precies waar Gerard voor gekomen is, maar dan verandert dat.
Soon I would go inside for a drink. I knew this. I had done so back then and therefore must do so again. I was, mostly, the boy I had been that day: thirsty, sweet, self-pleased, ignorant of the future, the right side of my face slightly more sun-warmed than the left. But I was also, fractionally, the older person I was now, cringing at the thought of what he, that boy, would find inside.
Which was: Dad pummelling Mom (joyfully, playfully at first, then with increasing rancor), while Uncle Rod pummelled Dad (in an attempt to quell Dad’s pummelling of Mom) and Aunt Staci also, somewhat performatively, pummelled Mom. (It was unclear what offense Mom had originally committed.) Clara had followed me in and was cowering near an upended coffee table. Now and then one of the adults would step away from the brawl to ingest more of his or her drink. It was all as confusing as it had once actually been.
Dus zo warm en veilig was dat huishouden helemaal niet, denk je. Dit jongetje groeide op in een gezin waar men dronk en elkaar te lijf ging.
Er gebeuren vreemde dingen, waar de oudere Gerard zich meer en meer bewust van wordt. Het gaat niet zoals normaal op donderdag. Er is iets niet in de haak — maar wat? Hij probeert vanuit die herbeleving, als het jongetje, Mrs. Dwyer te roepen. Ze moet hem terug naar het heden halen.
I called out to Mrs. Dwyer.
What a touchingly high voice I had.
“What’s that, David?” Mom yelled from upstairs. […]
David? I wondered. Who’s David?
Oké, hier begint het te intrigeren. In die scène uit zijn jeugd noemt zijn moeder hem niet Gerard, maar David.
En dan is dit de passage waarin Saunders ons, de lezers, laat begrijpen wat er aan de hand is.
“Questions, Gerard, additional concerns?” said Mrs. Dwyer.
Now that the fog was lifting, I found that, yes, I did have an additional concern, a rather significant one: I had no sister. Never had. I was an only child. I grew up not in a suburban house on “Plymouth Street” but on a farm in northern Minnesota. A wheat farm, a sprawling wheat farm. […] I had no Uncle Rod, no Aunt Staci. My parents, both only children themselves, were ministers, exceedingly gentle ministers, who framed every picture I drew, incorporated my child-thoughts into their sermons, eschewed alcohol entirely, had never raised a hand to each other. Never had there been the slightest hint of a falling-out between them, or between us, and, in fact, I’d travelled back to Anslip on two occasions to help first Father, then Mother, pass into the next world—experiences, separated by a decade, that I counted among the most profound of my life, during which I had grown even closer to the parent from whom I was parting and ever more grateful to have been a member of that loving, dignified, forthright family.
“Uh-oh,” Mrs. Dwyer said. “Somebody’s onto us.”
She said it playfully but in her eyes was a touch of panic.
Dus zo zit het. Hij heeft de jeugdherinneringen van een ander gevoerd gekregen. Waarom? Omdat Mrs. Dwyer en Horace deze zachtaardige, meegaande proefpersoon geschikt achtten voor iets wat ze zelf willen uitzoeken. David heeft echt bestaan maar is overleden, en die zus, Clara, is vermist. Dus als Gerard nou even wat delen van Davids leven kan herbeleven, dan kan hij hen misschien vertellen waar ze gebleven is.
“Why do we care so much?” said Horace. “You may be wondering.”
“O.K., full disclosure, Gerard,” Mrs. Dwyer said. “Clara is my grandmother.”
“Also full disclosure?” said Horace. “I’m in love with Rita.”
Mrs. Dwyer blushed, as in, Yes, we’re in love, and what a strange and beautiful thing, to have worked side by side uneventfully all these years and then, wow, boom.
We zijn nu ongeveer op de helft van het verhaal. Ik zal de rest kort samenvatten, maar op zo’n manier dat het leuk blijft om het zelf te lezen: Gerard stapt nog een paar keer in een episode uit het leven van deze David en komt inderdaad dichter bij een antwoord op de vraag waar Clara is. Maar gaat hij dat vertellen? Door de herinneringen die hem geserveerd zijn, weet hij ook dat zij, Clara, niet gevonden wíl worden. Aan wiens wens gaat hij gehoor geven?
Wat vind ik hier zo goed aan? Ik begrijp, eerlijk gezegd, niet helemaal waaróm ik zijn werk zo goed vind (wat op zichzelf ook wel weer aantrekkelijk is, dat je kunt blijven tasten naar hoe een tekst je nou zo bezighoudt), maar ik kan een paar dingen bedenken, en die gelden eigenlijk voor bijna alle verhalen van George Saunders.
Steeds vindt hij een vertelinstantie die karakter krijgt door een heel eigen manier van praten. Elk verhaal van hem gaat over taal, durf ik wel te zeggen, en elk verhaal is als een kluisje: je weet dat er iets waardevols in zit, maar aan het begin zit-ie nog dicht. Je moet eerst de code achterhalen en dat kan een paar bladzijden duren.
Anders gezegd: we moeten als lezer éérst het perspectief van de protagonist, die íéts eigenaardigs met taal doet, decoderen en zien dan pas welk verhaal zich afspeelt in de wereld eromheen. Deze minds zijn bepaald niet spotless: er is steeds iets met die mensen. Het is de taal van iemand die door een experimentele drug heel eloquent en wijdlopig gaat praten (‘Escape from Spiderhead’), of de taal van een bedrijfsmemo (‘Exortation’) of van lidwoordloze dagboekfragmenten (‘The Semplica Girl Diaries’). Of van een vos die door bij een slaapkamerraam mee te luisteren hoe een kind werd voorgelezen zichzelf ‘Yuman’ geleerd heeft (‘Fox 8’). Of van een veertienjarig meisje (‘Victory Lap’), zo vol van fantasie en danspasjes en de Franse woordjes die ze op school leert, want dáár denkt ze aan, waardoor het haar én jou bijna ontgaat dat er een man voor de deur staat die haar wil aanranden.
In Thursday speelt hij ook zo’n soort spel. David was arbeidersklasse, struikelde door het leven, zijn ouders gingen elkaar te lijf, hij was een man zonder vast werk die aangeschoten naar sollicatiegesprekken ging. Zijn vocabulaire was beperkt. Maar Gerard is opgegroeid in een liefdevol gezin, hoger opgeleid, een denker. En in dit verhaal zitten ze met z’n tweeën in één hoofd, want de procedure in die kliniek is zo krachtig dat Gerard in en uit Davids bewustzijn glipt en hij dus niet altijd weet wie hij eigenlijk ís.
Zo kan het dat Gerard binnen in dat hoofd neerkijkt op low-life David, maar óók dat David op zijn beurt de kille, al te snel oordelende Gerard de maat neemt.
Huh.
What a strange, uncomfortable thrill it was, being judged from within by someone not oneself, someone crude, bold, obstreperous, obnoxious, forever on the verge of pummelling someone, with a booming laugh and a habit of standing too close to the person he was willfully deriding, someone who smoked, drank, and always gunned the engine of his car twice, loudly, before driving off, someone who, nevertheless, saw one with startling acuity, and communicated quite convincingly his unequivocal conclusion that—
Well, that one had been a prig, all one’s life.
A cautious, judgmental prig.
Superior, cold, aloof, impossible to love, hence friendless in old age.
Goodness.
En dat doet Saunders dus door hen elk, David en Gerard, een geheel eigen idioom en woordenschat te geven en dan steeds van de een naar de ander te springen. Ik bedoel, moet je nou kijken:
I found myself thinking of Clara.
Who was she? Who was she to me, really?
To me (David), she was someone who had always been either on something or promising to quit something, either praising to the sky the latest big but surprisingly gentle guy recently kicked out of the Marines for no reason or claiming that she hadn’t seen it coming when that fat son of a bitch suddenly started accusing her of wiretapping his landline. She was, in truth, someone I, mired in my own battles, had lost track of years ago.
To me (Gerard), had I ever met her, she would have seemed a highly problematic individual; my over-developed sense of preëmptive offended caution would have caused me to shun her. (She chewed with her mouth open, listened to “classic rock,” nose-snorted when she laughed.) I had never been comfortable around such people. Such people, although they were, yes, of course, children of God, were best kept at arm’s length, for their sake and for one’s own.
Gerard zou nooit ‘fat son of a bitch’ zeggen en dat bijtende sarcasme niet eigen zijn; David zou een ander nooit een ‘highly problematic individual’ noemen en met die nep-medemenselijkheid ‘een kind van God’ noemen.
Zijn er terugkerende thema’s? Jazeker.
De mannen die hij opvoert (in bijvoorbeeld ‘Al Roosten’, ‘The Semplica Girl Diaries’ en ‘Home’, zijn meest carveresque verhaal) zijn niet de winnaars van het kapitalisme. Ze verliezen de harde maatschappelijke strijd, maar houden zich groot. Ze zijn tegen heug en meug producten van de American dream en weigeren hun verlies te erkennen. Don’t hate the game, ze zullen er komen, komt goed, bord voor de kop — maar, nee de lezer leest het slachtofferschap, doorziet de grootspraak, hoe makkelijk het allemaal in zou kunnen storten.
In veel verhalen is de hoofdpersoon na een soort hersenspoeling of vreemde drug of nieuwe uitvinding in een onderdrukte positie terechtgekomen, slechts nog een instrument ter vermaak of nut van anderen. Zoals Gerard in de kliniek — maar dat is al met al nog vrij goedaardig en timide vergeleken bij ‘Spiderhead’, ‘Ghoul’, ‘Liberation Day’ of ‘Elliott Spencer’. Vaak ook is de verteller aanvankelijk naïef tevreden met die situatie, hij weet niet beter, maar dan begint hij langzaam die wereld en het Orwelliaanse ervan te doorzien en is de vraag of hij er ook aan kan ontsnappen, want de gelukzalige naïviteit waar hij aan gewend is, is lastig af te schudden.
En steeds als zo’n personage of zo’n wereld net iets te raar of ondoorgrondelijk dreigt te worden, haalt Saunders de spanning eraf met een doodgewoon, grappig woordje, zoiets wat mensen in spreektaal zeggen. Yikes, blimey, jeez, super, oh boy, boom. Let ook eens op het woord ‘pummelling’ in de eerste passage uit ‘Thursday’ die ik citeerde. Hij heeft plezier met dat grappige woord, dat zie je.
Saunders is sowieso grappig, op een heel eigen wijze. Het begin van ‘Al Roosten’ is ontzettend grappig, en grote delen van ‘A Thing at Work’ ook. Dat is sowieso een van zijn toegankelijkste verhalen, over drie mensen uit verschillende lagen van een kantoorhiërarchie.
En zijn werk is ontroerend, op momenten. Ik durf wel te stellen dat Saunders met het ouder worden iets zachtaardiger van toon is geworden. Dat hij zijn personages met meer warmte, vriendelijkheid en vergiffenis vult — misschien deels ingegeven door de speech over ‘kindness’ die hij in 2013 aan afgestudeerde studenten gaf.
Mijn favoriete Saunders-verhaal is atypisch binnen zijn oeuvre. Het heet ‘My House’, het is het laatste verhaal in bundel Liberation Day. Slechts zeven pagina’s zijn het. Het speelt gewoon in het heden, tussen twee mannen, de een wil graag het huis kopen waar de ander in woont.
Ik ga er even vanuit dat hij het oké vindt dat ik dat verhaal met je deel, omdat hij zelf een heel succesvolle nieuwsbrief heeft4 waarin hij korte verhalen van schrijvers deelt met abonnees om ze samen te kunnen analyseren.
Mooi, hè?
Om het rond te maken zou ik nog even terug moeten naar ‘Thursday’ nu. Wat kan ik daar nog over zeggen? Misschien dit: net als in ‘My House’ lees ik ook in het slot van ‘Thursday’ een liefdevolle, bijna boeddhistische5 boodschap, een zekere berusting, een hoofdpersoon die oog heeft voor het belang van anderen en die daarom het ‘ik’, of wat daarvan over is na wat er allemaal aan vooraf is gegaan, even wat minder belangrijk maakt.
Naargeestig is, bijvoorbeeld, ‘Escape from Spiderhead’ zeker, maar wát een verhaal. Het stond ook in The New Yorker, en in Saunders’ bundel Tenth of December (2013), en het is later verfilmd door Netflix.
Zo kon ik maar niet wennen aan al het geks dat hij opstapelt in ‘Liberation Day’, het openingsverhaal uit de gelijknamige verhalenbundel uit 2022.
Godallemachtig, wat is ‘The Brief and Frightening Reign of Phil’ raar en grappig, over een land dat zo klein is dat er maar één iemand kan wonen, waardoor de zes overige bewoners in het naburige land moeten staan, tot in dat land de autoritaire Phil aan de macht komt en ze meer en meer worden onderdrukt. Maar ik vond dat verhaal beter beginnen dan eindigen.
Story Club heet zijn nieuwsbrief. Hij kiest elke paar maanden een kort verhaal (vaak van een klassieke naam, Gertrude Stein of Isaac Babel of zo) om samen met zijn abonnees te lezen en te analyseren. In de vier tot zes daaropvolgende e-mails gaat hij dan dieper in op de tekst en de leeservaring.
Gelezen! En ik was geboeid van begin tot eind (2x GS, maar ook de nieuwsbrief ;-).
Ik herken de continue escalatie waar hij in “a swim in a pond” ook over schrijft (en jij eerder bij Foster). En dat niks voor niets wordt geschreven door een schrijver die z’n relatie met de lezer respecteert. Verder is er inderdaad iets in deze verhalen, het absurde gecombineerd met een soort lichte manier van schrijven met hele treffende en menselijke details en een vleugje humor, dat het heel erg aantrekkelijk maakt, maar ook best moeilijk te beschrijven wat me nou precies zo aanspreekt.
Ik volg zijn nieuwsbrief sinds een tijdje en geniet daar ook van zijn manier van schrijven en vooral van het plezier dat hij lijkt te hebben om zijn ervaringen (en ook nog steeds onzekerheden) met het schrijven van verhalen te bespreken met anderen.
Dank dat je me met deze twee verhalen hebt laten kennismaken. En voor de analyse van de verhalen en de schrijver. Ik kijk weer uit naar je volgende nieuwsbrief/essay!
Ik wacht nog even met je essay lezen tot ik tijd heb het korte verhaal te lezen, maar bij voorbaat al dankjewel voor deze tip en het uitwerken ervan. Ik lees nu toevallig of niet toevallig A swim in a pond in the rain, heel erg genieten.