We hebben je nu nodig, riep de man naar Bruce Springsteen
Over 11 september en wat het album ‘The Rising’ me leerde
Goedemorgen. Amerika houdt ons allemaal in meer of mindere mate bezig, denk ik. Altijd al, maar deze weken nog wat meer, met de aanstaande verkiezingen en het debat van gisteravond. En het is 11 september vandaag.
Enkele jaren terug schreef ik een essay over de aanslagen van ‘9/11’ en The Rising van Bruce Springsteen, en over wat dat album mij leerde over de troostende kracht van muziek in turbulente tijden. Het stuk verscheen in het boek Bruce en ik: 29 odes aan Springsteen, waar ook onder meer Art Rooijakkers, Kluun, Cécile Koekkoek en Leon Verdonschot aan meewerkten.
Ik heb het essay licht herschreven voor deze editie van mijn nieuwsbrief.
Come on, rise up
Er was een bushokje. Ik stapte er uit de bus of ik stapte er in de bus, of ik reed er alleen langs. Ik weet niet meer precies wat het was met dat bushokje, maar er ligt een herinnering daar. Alkmaar, de eerste halte na het centrum, een flauwe grasheuvel omhoog, op de hoek een sigarenboer met stickers van de Lotto en de Toto op de ramen. Ik weet zeker dat ik toen nog niet wist wat er gebeurd was, of aan het gebeuren was, dus het is mogelijk dat ik het belang van die plek in mijn waar-was-je-toen pas later, met terugwerkende kracht, heb overdreven. Maar ik heb ik het eens uitgerekend, volgens mij, dat ik precies dáár moet zijn geweest toen het 14:46 uur was, en 8:46 uur in New York.
Het was september, het begin van een nieuw schooljaar. Ik was aan een hbo-studie begonnen en kende op die opleiding twee anderen: mijn buurjongen en een vriend van die buurjongen. Dat ik het derde wiel was, dat spraken we niet uit, maar we wisten het alle drie. Zij waren al jaren vrienden en ik was net iets minder stoer dan zij. Die dinsdag waren de lessen al vroeg in de middag afgelopen. Zij wilden nog even naar het gruizige kroegje onder het schoolgebouw. Ik niet, ik ging naar huis.
Daardoor was ik net op tijd thuis voor het tweede vliegtuig.
’s Avonds trainden we. Bij een andere voetbalvereniging dan de onze, ik denk omdat bij ons de velden net ingezaaid waren, zoals altijd aan het begin van een nieuw seizoen. We verzamelden ons dus op een vreemd veld, dat net een zomer achter de rug had en felgroen was. Zoals het water van de Noordzee pas in de zomer echt lekker kan worden, omdat het een tijd lang warm moet zijn geweest om er in de watertemperatuur iets van te merken, zo is het gras mooier groen in september dan in mei.
We zaten erop, langs een rij struiken. Ook dat herinner ik me haarscherp, net als de strafschoppen die we aan het eind van die training oefenden, en waarbij we vanzelfsprekend het grootste gedeelte van de tijd op de grond zaten, omdat er maar één tegelijk van elf meter kan schieten. We hadden het over de vliegtuigen. Dat er, zo wisten we zeker, als we thuiskwamen nog meer gebouwen zouden zijn ingestort.
Ik kan me dat allemaal nog herinneren, maar er is iets wat ik me niet herinner: angst. Ik was achttien, misschien te jong om er volwassen over na te denken. Die middag sms’te ik een vriend en teamgenoot met wie ik altijd samen naar de training fietste: Oppassen voor vliegtuigjes. Dat is hoe ik, terugkijkend met enige schaamte, voor het eerst met iemand sprak over 11 september.
Toen ik thuiskwam, stortte er inderdaad nog een gebouw in. Het World Trade Center 7. Maar er werd ook gevoetbald, er was Champions League en dat ging gewoon door. Pas de volgende dag werden de Europese wedstrijden afgelast. Daar zou ik mijn eigen reactie mee kunnen relativeren; dat de wereld ook voor anderen te hard draaide om zomaar tot stilstand te komen.
Twee dagen later reed Bruce Springsteen weg bij het strand van New Jersey. Toen hij de parkeerplaats verliet, kwam er net een andere auto aanrijden. De man achter het stuur herkende hem, draaide zijn raampje naar beneden en riep: ‘We need you now’.
De man achter het stuur was een veertiger, Edward Sutphin, die net als Springsteen opgroeide in New Jersey. Een jeugdvriend van Sutphin, David Bauer, iemand met wie hij vroeger zomerse dagen aan dat strand had doorgebracht, werkte op de 105e verdieping van de noordelijke WTC-toren. Die werd om 8:46 uur geraakt en stortte om 10:28 uur in. Sutphin wachtte met Bauers vrouw en kinderen twee dagen en nachten op nieuws over zijn vriend.
Daarna móést hij even naar buiten, dus reed hij naar het strand.
In een interview zei Springsteen later dat hij na die korte ontmoeting dacht: ja, ik ben waarschijnlijk al een tijdje onderdeel van het leven van die man, en mensen willen zich nu omringen met wat vertrouwd voor ze is.
Springsteen dacht ook: ik moet dus aan het werk.
Er veranderde veel voor mij in dat jaar dat ik achttien werd, maar niet door 11 september. Die nieuwe studie. Een meisje in discotheek De Roode Leeuw in Zuid-Scharwoude, begin oktober. Dat ze mijn vriendinnetje werd, eind november. De eerste keer seks. De euro kwam. En ik had voor het eerst een echt baantje, bij de Free Record Shop op het station van Haarlem.
Mijn muzieksmaak kreeg daar vorm, in die winkel. Ooit tekende ik een briefkaart om Radio 538 op de ether te houden, omdat ik tijdens het lopen van mijn krantenwijk naar Paul Elstak, Party Animals en Charlie Lownoise en Mental Theo luisterde. Nu nam ik The Beatles mee naar huis om (daar uiteraard niet in geïnteresseerde) vrienden het mondharmonica-intro van ‘Love Me Do’ te laten horen. Ik las boeken over Kurt Cobain, luisterde naar de Top 2000 om ook daar aanknopingspunten in te vinden, liedjes die de poort konden zijn naar meer moois. Toen onze relatie twee maanden oud was, zagen mijn vriendin en ik in de bioscoop van Heerhugowaard de film Vanilla Sky, die me voorstelde aan Radiohead post-OK Computer en aan de IJslandse postrockband Sigur Rós, maar ook een hernieuwde kennismaking was met Bob Dylan en R.E.M, namen uit de platenkast van mijn vader.
En toen, op het juiste moment: The Rising.
Het kwam binnen in de winkel op een dag in juli 2002, tien maanden na de aanslagen. Het was tussen eind januari en medio maart 2002 opgenomen door Springsteen en de E Street Band, in zeveneneenhalve week. Ongeveer de helft van de nummers schreef Springsteen vóór de dag van de torens, maar de teksten bleken buitengewoon goed te passen. In meerdere recensies werd ‘Nothing Man’ gezien als een onmiskenbare verwijzing naar de aanslagen, ook al stamde de tekst uit 1994. ‘My City of Ruins’ schreef hij in 2000 over de teloorgang van het hem zo dierbare Asbury Park, maar bleek toepasselijk voor wat er met New York gebeurd was.
Want zo gaat dat bij Springsteen: zijn woorden zijn specifiek genoeg om heldere beelden op te roepen en tegelijkertijd zo breed gethematiseerd dat alles erin past. Je kúnt tussen de regels door over die rampzalige dag lezen, maar voor hetzelfde geld is hij nostalgisch over een afgetakeld park of blikt hij terug op een verbroken relatie. Zet ‘Lonesome Day’ op, loop je voordeur uit en je zult het merken: het tussen de huizen doorstekende zonlicht valt precies samen met het na zeven seconden loskomende intro. Het waait nog, maar hij zingt: ‘This storm will blow through’. De dag ligt voor je, en je weet niet of alles goedkomt, en hij zegt: ‘It’s gonna be okay.’
Een paar dagen na die aansporing bij het strand schreef Springsteen ‘Into The Fire’, dat wel specifiek over de aanslagen gaat. Het begint met een brandweerman die de brandende toren ingaat:
The sky was falling
And streaked with blood
I heard you calling me
Then you disappeared into the dust
Dan, na 1:12, de opleving, zoals die nooit ver weg is.
Onder meer ‘Empty Sky’, ‘You’re Missing’ en het titelnummer schreef hij in de maanden erna. ‘The Fuse’ gaat over seks in een periode van rouw. Een lange stoet zwarte auto’s door de straten, een leeg huis, een spookachtige stilte, een vrouw die zich tussen al die kilte uitkleedt op de rand van het bed. En in ‘Worlds Apart’ en ‘Paradise’ probeert hij zelfs de andere kant te begrijpen: hoe zou het zijn, als zelfmoordterrorist op een drukke markt, je adem inhoudend, wachtend op het paradijs dat zou moeten komen?
Door The Rising kwam ik erachter wat 11 september eigenlijk betekende. Ik raakte meer en meer gefascineerd door de gebeurtenissen van die dag. Met Kazaa, via de verbinding van onze inbelmodem, downloadde ik de audio van de monoloog van David Letterman op 17 september 2001, de eerste Late Show die hij deed na de aanslagen.
Als ik de speech nu terugluister, stelt die niet zo heel veel voor. Het is te pathetisch, te patriottistisch (‘New York City *is* the greatest city in the world’). De brandweermannen zijn helden, de burgemeester ook, en ver weg, daar zijn de anderen.1
Misschien ben ik in de tussentijd cynischer geworden, of weet ik inmiddels dat het zo simpel niet is — goed en kwaad, helden en slechteriken.
Letterman nam ruim zeven minuten de tijd om zich rechtstreeks tot zijn publiek te richten, boos en vol onbegrip. Hij zei: ‘Als we de show blijven doen hier in de stad, moet ik dit doen.’ Hij maakte een grapje aan het eind — iets als: Regis Philbin is te gast, dus dan hebben we tenminste iets om belachelijk te maken — en je hóórde opluchting bij het publiek, dat harder lachte dan de grap verdiende. Er moest gelachen worden, verdomme. Ze deden het. Ze beseften: hé, het kan nog.
Datzelfde besef is te horen op The Rising. Kijk nou eens, we zijn nog steeds allemaal mensen.
Op internet bekeek ik de filmpjes van die dag. Ik las over de complottheorieën. Ik greep het onderwerp aan voor schoolopdrachten. In de film 25th Hour (2002) zocht ik naar alle verwijzingen die regisseur Spike Lee erin gestopt had, zoals Springsteen ze door zijn album had verweven. Op een vriendenvakantie in Lloret de Mar in 2004 las ik een boek met een reconstructie van de aanslagen, waardoor ik meer te weten kwam over Mohammed Atta, die het eerste vliegtuig kaapte en de noordelijke toren in vloog, maar ook over brandweermannen zoals Springsteen ze had beschreven in ‘Into The Fire’, en over de op het nippertje ontkomen glazenwasser Jan Demczur, voor wie ‘Countin’ On a Miracle’ geschreven zou kunnen zijn.
Nog weer jaren later haalde ik de laatste pagina’s van Extremely Loud & Incredibly Close langs mijn vingers, zag ik het silhouet van een man langs de toren tuimelen en begreep ik weer iets beter waar Springsteen het over had gehad in ‘You’re Missing’. De schoenen staan in de hal, koffiekopjes op het aanrecht, kleren waar ze horen. Alles is hetzelfde, maar niets is hetzelfde.
Dat is waar ik uitkom nu ik dit opschrijf: The Rising hielp me 11 september te begrijpen, en daarmee veel meer van wat een achttienjarige staat te wachten.
Wat had ik op dat moment meegemaakt? Ik was een jongen uit Noord-Holland, ik voetbalde, had vrienden, geen problemen op school, mijn ouders waren niet gescheiden, er lagen geen monsters onder mijn bed. Er was tot die dag nooit eerder een dag geweest dat we op het gras zaten, strafschoppen namen en de mogelijkheid bespraken dat New York bij onze thuiskomst minder gebouwen zou hebben dan vóór we van huis weggingen.
Anders gezegd: ik had Springsteen nodig, net als Sutphin. Om in te zien wat er gebeurd was, maar ook om er optimistisch bij te blijven. ‘Come on, rise up’, zingt hij aan het eind van de plaat.
The Rising werd voor 11 september wat het hedendaagse Berlijn voor de Tweede Wereldoorlog is: een voor altijd nasmeulend monument van wereldgeschiedenis, een getuigenis van wreedheden, maar ook het bewijs dat er nog zoveel kan groeien op een bodem van as. Troost, hoop, liefde, de thema’s waar Springsteens liedjes stuk voor stuk om draaien, maar ook gras om op te spelen, zo groen als het alleen in september kan zijn.
Die toen alom bejubelde burgemeester van New York, trouwens, dat was Rudy Giuliani. Die nam in de jaren nadien wel wat verkeerde afslagen, zou je kunnen zeggen.
Heel mooi ❤️