Kennis en herinneringen van stomme futiele dingen
Over Aksels monoloog aan het einde van ‘The Worst Person in the World’
Ik wilde er eigenlijk niet over schrijven, want de film is al een paar jaar oud en destijds waren veel mensen er al lovend over, dus ik ben rijkelijk laat, en ook wilde ik er niet over schrijven omdat de scène in de kern langs het clichématige schuurt.
En toch. Toch ga ik iets schrijven over Julie en Aksel aan het einde van The Worst Person in the World.




We denken misschien dat we kiezen wat we lezen, zien en luisteren, maar dat is niet zo. Meestal niet.
Daar bedoel ik niet per se mee dat we gehoorzamen aan algoritmes die voor ons kiezen, al is dat niet onwaar. Ik bedoel: het is ook vaak stom toeval. Er moet een heleboel gebeuren, in een zekere volgorde, om jou en dat boek, die film, dat liedje, in dezelfde ruimte te krijgen.
Veruit het meeste wat je goed zou kúnnen vinden, zal jou nooit bereiken. Dat is enerzijds een deprimerende gedachte en anderzijds ook simpelweg de bedoeling, denk ik: het ligt allemaal nog te wachten, daarbuiten.
Zoals die ochtend dat mijn vriendin en ik in New York waren, jaren geleden. Tweede dag, zaterdagochtend, jetlag. In Williamsburg waren de meeste winkels nog dicht, er waren weinig mensen op straat. We vonden een cafeetje met een krijtbordmenu en een houten plafond, het katern van The New York Times dat daadwerkelijk over de stad zelf ging lag op tafel. En daar hoorde ik voor het eerst ‘Over & Over’ van Fleetwood Mac. Dat is nu nog steeds een van de mooiste outro’s die ik ken. Had ik het ergens anders kunnen horen? Natuurlijk, Fleetwood Mac is niet bepaald een obscuur bandje. Maar het had net zo goed niet kunnen gebeuren.
Goed. Ik wilde het over mijn kijkervaring van The Worst Person in the World hebben, en hoe dat zo kwam.
Ten eerste: ik had een treinkaartje naar Brussel over. In het najaar wilde ik voor een artikel in NRC op bezoek bij een daar gevestigde kunstenares en fotografe, maar dat kon niet, want er werd gestaakt bij de spoorwegen.
Mag ik dan mijn geld terug, meneer van de klantenservice? Nee, doen we niet. Wat we wel kunnen doen, is het ticket overzetten naar een andere datum. Doe dat dan maar. Doe maar voor, weet ik veel, ergens half april 2025.
Dus weet ik veel, ergens half april 2025 ging ik in mijn eentje naar Brussel. Om te schrijven, door de stad te wandelen en het door mijn vriend Lex aangeraden Magritte-museum te bezoeken.
En ’s avonds op mijn hotelkamer keek ik een film.
The Worst Person in the World is een Noorse film (originele titel: Verdens verste menneske) uit 2021, van regisseur en scenarioschrijver Joachim Trier. Hoofdpersoon is Julie, een jonge vrouw uit Oslo die niet weet wat ze precies wil in het leven en de liefde. We volgen haar gedurende vier jaar, in de film wordt het heel prettig verdeeld over twaalf hoofdstukken, plus een proloog en een epiloog.
Moet Julie niet eens iets afmaken, een keertje stoppen met zo doelloos door het leven dolen? Dat is de vraag die er steeds boven hangt, en waarvan ze het gewicht zelf ook voelt. Ze is een tijdlang met de tien jaar oudere striptekenaar Aksel, maar voelt zich later aangetrokken tot Eivind, een man die ze ontmoet op een feestje waar ze niet uitgenodigd is. Ze weet niet wat voor werk ze wil doen. Ondertussen laat ze het leven haar overkomen.
Meerdere scènes hebben een geheel eigen vorm, lijken een eigen setje regels te hebben. In een ervan, die waarin Julie en Eivind elkaar ontmoeten op dat feestje, bedenken ze eindeloos wat ze allemaal kunnen doen wat wél de intimiteit geeft waar ze naar verlangen maar strikt gezien géén vreemdgaan is. In een ander zet ze met het lichtknopje in de keuken de tijd stil, net als Aksel koffie inschenkt, en zij rent dan door een wereld op pauze – ook op straat staat alles en iedereen stil – naar Eivind toe. Hij is de enige die net als zij níét op pauze staat.
Dan wordt Aksel (Anders Danielsen Lie) ernstig ziek. Ze zijn al niet meer samen, het is een vriend van hem die het Julie (Renate Reinsve) vertelt. Het is iets te cliché voor zo’n originele film: dat een kankerdiagnose de boel op z’n kop zet en de personages dwingt om op hun leven te reflecteren. Maar ik was snel bereid dat de makers te vergeven – vooral omdat het een scène oplevert waar ik nog vaak aan denk.
Het is dus tegen het eind van de film. Julia en Aksel zoeken elkaar elkaar op, en dan gaat het over waar hij zijn leven aan heeft besteed: muziek luisteren, stripalbums en boeken lezen, films kijken. De fysieke vorm waarin ze tot hem kwamen, waarvoor hij naar fysieke winkels ging.
Zijn monoloog begint als te goedkoop sentiment, de klaagzang over vroeger van een ‘oude lul’ die zich niet thuisvoelt in het streamingtijdperk, voordat hij dat sympathiek weglacht en – en hier begint de scène echt goed te worden – de juiste woorden vindt.
Ik gebruik even de Engelse vertaling, omdat jullie waarschijnlijk net als ik het Noors niet machtig zijn:
I grew up in an age without Internet and mobile phones. I sound like an old fart. But I think about it a lot. The world that I knew... has disappeared. For me it was all about going to stores. Record stores. [...] I grew up in a time when culture was passed along through objects. They were interesting because... we could live among them. We could pick them up. Hold them in our hands. Compare them.
Dat je toen nog ‘kon leven tussen die dingen’, in fysieke zin: zo had ik het nog nooit iemand horen verwoorden.
Goed schrijven komt er vaak op neer dat je het bekende nieuw kan laten klinken en het nieuwe als iets bekends, schreef lexicograaf Samuel Johnson lang geleden. Dat gebeurt hier, vind ik. Nu vóél ik, op een nieuwe manier, wat hij bedoelt.
Julie nog niet helemaal. Zoals met boeken? vraagt ze, een lieflijke sneer.
Hij geeft haar gelijk, boeken zijn er nog, maar wil dieper zijn gedachtengang in, het gaat hem om iets anders. Hij heeft zijn leven besteed aan het verzamelen van die spullen. Hij is ermee doorgegaan, zelfs toen wat er in de winkels te koop was hem niet meer raakte zoals vroeger, als begin-twintiger. Hij bleef tevergeefs zoeken naar wat hem in die vormende periode had zo had geraakt en beïnvloed.
I continued anyway. And now it’s all I have left. Knowledge and memories of stupid, futile things nobody cares about.
Dit lijkt te gaan over een pre-occupatie met kunst, de mooie dingen die anderen maken. Ik herken het. Ik voel ook een onstuitbare drang om te weten van, na te denken over en geïnspireerd te raken door mooie dingen die andere mensen hebben gemaakt in een creatief proces. Het is, misschien, inderdaad een levenslange zoektocht te voelen wat je voelde toen je begin twintig was en voor het eerst voelde wat een boek, een film of een liedje kon doen. Later zijn die emoties niet zo krachtig meer, niet meer zo puur – en dat is verlies.
Wat vanzelf meekomt, omdat je er zo volledig in opgaat, is kennis óver die werken. De makers, de jaartallen, de stromingen. Aksel ziet daar nu de nutteloosheid van in.
Julie brengt ertegenin dat het niet nutteloos is geweest; hij heeft door zichzelf ermee te omringen zelf stripboeken kunnen maken, die door veel mensen gelezen werden.
Nee, ja, zegt hij, maar laat me dit voelen. Ik heb kanker, ik ga dood, natuurlijk kijk ik met weemoed terug.
Even lachen ze: de zo uitgesproken harde werkelijkheid moet worden weggelachen.
Techredacteur Anna Wiener schreef onlangs in The New Yorker over de nostalgische gevoelens van millennials. Het is een generatie voor wie de kindertijd samenviel met het leven van net vóór het internet. ‘Memories of life before the internet are inextricable from memories of youth, so nostalgia comes easily’, schrijft ze.
Maar net als we daaraan beginnen te denken – dat dit mooi verwoorde, goed invoelbare, generationele nostalgie is – wordt dat door de film gelogenstraft. Als je bijna doodgaat, is alles nostalgie. En dus is niets nostalgie.
It’s... fear of death. It’s because I’m scared. It has nothing to do with art. I’m just trying to process.
Och, dat is het: niets dan angst. Hij praat over wat was, wat hem deed leven, want hij is bang voor het niet-leven. Het gaat niet om kunst, fysiek of digitaal, hou op zeg – hij veegt het allemaal weg, aan het eind van het gesprek, en benoemt, tegenover haar, en misschien wel alleen tegenover haar, wat er al die tijd onder zijn monoloog verborgen ging.
De dag erna liep ik door Brussel en luisterde ik naar ‘Waters of March’ van Art Garfunkel, het nummer dat helemaal aan het eind van de film klinkt. De film zat nog in mijn lijf, de levenslustige twijfels van Julie, de monoloog van Aksel. Ik bleef ernaar zoeken, naar wat ik gevoeld had.
Ook al heb ik helemaal niets met New York, goed geschreven en mooi verwoord
Meer dan blij om juist nu een stuk te lezen over een van mijn favoriete films, mooi!