Dit is nieuw voor mij.
Alles heeft z’n eigen ritme, z’n eigen geduld. Een roman, een verhaal voor de krant, een LinkedIn-update, een appje aan een vriend die net aan z’n knie geopereerd is. En de nieuwsbrief? Wat zijn de impliciete afspraken die ik met jou, de lezer, maak? Hoeveel tijd en aandacht mag ik veronderstellen? Wanneer maak ik me er te makkelijk vanaf en wanneer neem ik het te serieus? Hoe lang mag het zijn?1 Wat wordt mijn eerste zin?
Goed, dat zijn mijn zorgen, niet die van jou. En die eerste zin staat er inmiddels.
Ik zal je vertellen waar het idee vandaan komt. Sinds januari 2019 heb ik de gewoonte iets op te schrijven over elk boek dat ik las en elke film en serie die ik zag, en vaak ook iets over albums, liedjes, podcasts, artikelen. Wat deed het met mij, en waarom precies? Wat kan ik ermee — in mijn eigen werk als schrijver, en ook, je weet wel, in het leven?
Dat doe ik digitaal, in Day One, de app die ik ook gebruik als dagboek. Aanvankelijk hield ik het bij een zinnetje of twee, drie. Maar de stukken werden steeds langer, ik kreeg er steeds meer lol in, ik had steeds meer te zeggen. Over de serie Wanderlust schreef ik in januari 2019, even kijken, 64 woorden. Over Charlatan van Zadie Smith schreef ik in december 2023, oef, 1866 woorden.
Ik bedacht drie simpele vragen die me op weg konden helpen bij zo’n persoonlijke analyse van iets wat ik had gelezen, gezien of gehoord:
Wat is het?
Wat vond ik ervan?
Wat leerde ik ervan?
Die vragen blijven zelden staan, want meestal wordt het alsnog een gedachtengang waarbij de antwoorden op die vragen door elkaar lopen. Ik voeg pdf’jes toe van hoofdstukken of passages die me iets deden, en links naar recensies of een interview met de schrijver. Het is ondertussen een omvangrijk, makkelijk doorzoekbaar archief geworden van al die dingen die ik tot me nam, die me inspireerden of me iets leerden.
Waarom raakte die aflevering van Heavyweight me zo? Wanneer had ik door hoe Luister van Sacha Bronwasser in elkaar steekt? Waarom mocht ik Richie de eerste paar afleveringen van The Bear niet, en waarom was ik na de laatste aflevering juist zo op hem gesteld?
Deze tweewekelijkse nieuwsbrief komt voort uit die gewoonte.
Een tijdje terug las ik Draft No. 4 van John McPhee, die al een halve eeuw (!) voor The New Yorker schrijft. Hij is inmiddels 92 (!) en schrijft nog steeds (!). Hij geeft ook les in creative non-fiction — oftewel: hoe je met literaire stijlmiddelen een waargebeurd verhaal vertelt — en wordt gezien als een van de pioniers van het genre. Draft No. 4 gaat over hoe hij het zelf aanpakt.
Er zijn twee redenen om het boek níét te lezen. Ten eerste is het vaak wat particulier. Het gaat over zíjn verhalen, die meestal wat ontoegankelijk en willekeurig op me overkwamen. Hij schreef eens een heel lang stuk over sinaasappels(?), een stuk ‘over Alaska’, een stuk over milieu-activisten rondom een natuurgebied in New Jersey. Oké, dacht ik, maar wat was het verháál dan? Wat maakte het tien-, twintig, tachtigduizend woorden lang spannend of onderhoudend?
Ten tweede kan ik je kort vertellen wat ik ervan leerde, zodat je zelf niet dat hele boek hoeft te lezen.
Wat je wel en niet gebruikt
Natuurlijk, schrijft McPhee, noteer ik heel veel níét als ik ergens op reportage ben of iemand interview. Het is al een selectie, een subjectieve kijk op wat je hoort en ziet. Hoe kies je uit alles wat er op je af komt? Simpel, bevrijdend advies:
I include what interests me and exclude what doesn’t interest me. That may be a crude tool but it’s the only one I have.
Hoe je een stuk (niet) begint
Hoe begin je een verhaal? De eerste alinea — in het Engels: de lead — belooft de lezer iets. McPhee gebruikt een prachtige metafoor: de lead moet, net als de titel, de zaklamp zijn die op de rest van het verhaal schijnt.
Mijn eigen invulling van deze metafoor (hij zegt het niet expliciet zo, maar zo vat ik het op), zou zijn: je ziet het hele verhaal al dóór die hele alinea. Je weet al met welke hoofdpersoon te maken hebt, wat het conflict is, je krijgt al een idee van de stijl. Daarna wil je dichterbij komen. Meer weten, de details zien. Kortom: doorlezen.
Wat je níét moet doen, ook al zien we dit dagelijks nog gebeuren in kranten en tijdschriften, ook in Nederland en België: een spanning en actie beloven waarvan je weet dat je die niet gedurende het hele stuk waar kunt maken.
All leads —of every variety— should be sound. They should never promise what does not follow. You read an exciting action lead about a car chase up a narrow street. Then the article turns out to be a financial analysis of debt structures in private universities. You’ve been had.
De woorden die je maar één keer kunt gebruiken
Scherp opgemerkt, vond ik: er zijn modewoorden en -uitdrukkingen die je gewoon niet moet gebruiken, zoals ‘iconisch’, ‘pro-actief’, ‘ging viral’. (Ik voeg graag toe: ‘wake-up call’ en ‘spoiler alert’2.) Maar er is ook een categorie met woorden die op zichzelf prima zijn, zolang je ze maar één keer gebruikt:
[...] “legions,” in the numerical sense, among them, and words like “circumvallate,” “horripilation,” [...] “defunct,” “amalgamate,” “ameliorate”, “defecate,” and a few thousand others.
Wat zouden woorden uit het Nederlands zijn die de eerste keer prima zijn, maar de tweede keer je stuk al afwaarderen? Dat moeten er ook duizenden zijn. ‘Foeteren’, ‘bakermat’, ‘sneven’, ‘represailles’, ‘bevroeden’, ‘prompt’, ‘mettertijd’.
De eerste keer neemt de lezer van je aan dat het het best gekozen woord voor die precieze context is, de tweede keer begint ze te vermoeden dat je vooral trots bent dat je dat woord kent.
Waarom hij vier versies schrijft
McPhee schrijft altijd vier versies, en hij weet precies welk doel elke versie dient. Ik herkende mijn eigen aanpak erin, tot op zekere hoogte.
De eerste versie ontstaat doordat je eruit gooit wat je te vertellen hebt, zonder enige kwaliteitscontrole.
Blurt out, heave out, babble out something —anything— as a first draft. With that, you have achieved a sort of nucleus.
Ik dacht hierbij aan een citaat van schrijver Shannon Hale: de eerste versie is zand in een bak scheppen, zodat je daarna kastelen kunt bouwen. Persoonlijk merk ik vaak dat het én bevrijdend kan werken, om jezelf geen enkele kwaliteitseis op te leggen, en dat het ook weer niet zó slecht zal blijken te zijn, want natuurlijk zit er onbewust al een zelfcontrole op hoe je schrijft.
De tweede versie ontstaat omdat je, ook als je tussendoor niet actief schrijft, al betere zinnen en mogelijke toevoegingen en aanpassingen aan het bedenken bent. Het schrijven van de eerste versie heeft een denken in gang gezet dat niet stopt zodra je weg bent van je papier of je scherm. Sterker nog: je denkt vaak iets vrijer en conceptueler als je niet meer naar de precieze zinnen zit te staren. McPhee:
You finish that first awful blurting, and then put the thing aside. You get in your car and drive home. On the way, your mind is still knitting at the words. You think of a better way to say something, a good phrase to correct a certain problem. Without the drafted version - if it did not exist - you obviously would not be thinking of things that would improve it. In short, you may be actually writing only two or three hours a day, but your mind, in one way or another, is working on it twenty-four hours a day —yes, while you sleep— but only if some sort of draft or earlier version already exists. Until it exists, writing has not really begun.
De tweede versie van een roman of een krantenverhaal is bij mij altijd een complete rewrite. Ik wil geen woord of zin ongezien langs laten glippen of uit luiheid laten staan. Ik wil de blokkentoren omgooien en kijken of ik de tweede keer tot precies dezelfde (of een stabielere) constructie kom.
Dus ik begin met een leeg scherm, de tekst van de eerste versie ernaast, als printje of op een ander scherm. Ik herken wat McPhee schrijft: in de tijd tussen de eerste en tweede versie hebben zich al zinnen in je hoofd gevormd die een knoop losmaken of een probleem oplossen.
McPhee leest het voor de derde versie hardop voor en luistert waar het schuurt, waar hij het ongemak hoort.
It is toward the end of the second draft, if I’m lucky, when the feeling comes over me that I have something I want to show to other people, something that seems to be working and is not going to go away. The feeling is more than welcome, but it is hardly euphoria. [...] After reading the second draft aloud, and going through the piece for the third time (removing the tin horns and radio static that I heard while reading), I enclose words and phrases in pencilled boxes for Draft No. 4. […] I go searching for replacements for the words in the boxes.
Doorgaans lees ik niet écht hardop, maar ik doe wel iets vergelijkbaars: ik probeer de tekst te lezen als de lezer en niet als de schrijver ervan. Ik probeer mezelf wijs te maken dat het me verteld wordt en dat het nieuw voor me is. Wat zou ik nog niet begrijpen, waar zou ik afhaken?
Ik zet de tekst in het systeem waarmee NRC de krant maakt, bijvoorbeeld, zodat ik het voor me zie als iets wat al gepubliceerd is. Hoe zou ik het dan lezen? Of ik zet het in een ander lettertype om mezelf wijs te maken dat ik deze tekst nog niet ken.
Ik ga ook op zoek naar wat McPhee de “tin horns and radio static” noemt: de woorden en zinnen die als een vork over het bord krassen. Twee zinnen achter elkaar met het woord ‘maar’ erin, bijvoorbeeld, of onbedoelde — en daardoor storende — rijm.
De vierde versie van John McPhee ontstaat door [haakjes] om de woorden te zetten waar hij nog steeds niet tevreden mee is. Dit doe ik niet, maar het is wel zo dat het herschrijven met elke versie meer en meer op microniveau gebeurt. Over personages, structuur of het hele idee erachter gaat het allang niet meer, het gaat over de laatste details, een woord of een zinsdeel waarvan ik, als ik eerlijk ben, eigenlijk al die tijd al wist dat het net naast de waarheid was, maar die ik liet staan omdat er tot dit moment altijd eerst iets anders was wat ik nog moest oplossen.
Het was begin december, ik duwde mijn zoontje op zo’n houten kar door de speeltuin, toen ik plots weer aan deze werkwijze van McPhee dacht, en hoezeer die overeenkomt met die van mij.
Toen dacht ik: ja, zo noem ik mijn nieuwsbrief.
Hoe je schrijft ‘in de geest van’
En hoe schrijf je verder aan iets waar een ander aan begonnen is? Tijdens een redactievergadering van NRC Weekend in december kwam die vraag op. Met wat collega’s kwamen we in korte tijd tot heel wat voorbeelden van creatieve werken die na de (onverwachte, plotselinge) dood van de originele maker door een ander waren afgerond.
Ik had toen net dit prachtige stuk van Leslie Jamison gelezen in The New Yorker. Haar goede vriendin overleed voor ze het boek kon afmaken waar ze acht jaar aan gewerkt had. De nabestaanden vroegen of zij, Leslie, het laatste deel wilde schrijven.
Harry Whittaker schreef het laatste deel van de Zeven zussen-reeks, omdat Lucinda Riley, zijn moeder, in 2021 overleed. En de boeken over rechercheur De Cock worden sinds de dood van Appie Baantjer geschreven door Peter Römer. Ik sprak hen allebei ook over hoe je dat doet: hoe schrijf je ‘in de geest’ van iemand die er niet meer is?
Mijn artikel stond een aantal weken terug in NRC en is hier te lezen.
De volgende keer
Meteen maar doorschakelen: wat maakt iets tot een goed einde? Wat ik leerde van de prachtige, ontroerende laatste scène van Past Lives, genomineerd voor de Oscar voor beste film en de Oscar voor beste originele scenario. Mocht je tijd hebben in de komende twee weken: hij staat in Nederland op Amazon Prime en is voor een paar euro te huren bij YouTube of Pathé Thuis.
Deze was te lang zeker.
Tenzij je écht op het punt staat de afloop van een film die iedereen nog wil zien te verklappen, natuurlijk. Ik bedoel alles in de trant van En wie denk je dat aan het eind van de avond de sojasaus uit het tafelkleed stond te boenen? Spoiler alert: ik. Dat geintje hebben we nu wel gehoord.
Wat een fijn en veelbelovend begin van een nieuwsbrief!
Wat een goed idee om over alles wat je ziet, leest, hoort iets op te schrijven. Gelijk diezelfde app gedownload, dit ga ik ook doen!