Als je zo schrijft, kun je elke schrijfles aan je laars lappen
Over de geheel eigen stijl in ‘Camping’ van Maartje Wortel
Wat je dus níét moet doen, hoorde ik laatst nog zo’n Amerikaanse schrijfgoeroe zeggen, is head hopping: het ene moment kan de verteller meekijken in het hoofd van het ene personage, het andere moment in het hoofd van een ander. Knappen literair agenten en uitgevers direct op af. Ze zien het gebeuren en leggen terstond je manuscript terzijde.
Wat je ook niet moet doen, is maar in het wilde weg vertellen zonder dat je de lezer grond onder de voeten geeft. Waar speelt dit precies, wanneer? Zweef niet richtingloos over je verhaal heen; maak er een scène van.
En nog een, de beroemdste misschien wel: show, don’t tell. Schrijf niet dat iemand van dieren houdt, laat hem een hond aaien.
Allemaal waar. Goed advies. Meestal. Maar dan lees je zo’n boek als Camping van Maartje Wortel en denk je: als je weet wat je doet en als je zo kunt schrijven als zij, dan maakt het niets uit welke regels je volgt en welke je vol joie d’écrire aan je laars lapt.
Ze schrijft geen scènes
Camping gaat in het begin over Victorien, die liefdesverdriet (en ook een soort liefdeswoede?) heeft en in een impuls een camping in het bos overneemt van twee zussen.
Daarna gaat het elk hoofdstuk over iemand anders; steeds is het iemand wiens levensverhaal ertoe leidt dat ze op die camping van Victorien terechtkomen – en dus, begrijp je al snel, op enige manier met de andere mensen uit de andere hoofdstukken te maken zal krijgen.
Hoe ze die mensen aan ons voorstelt: dat is elke keer smullen. Maartje Wortel schrijft niet in scènes. Althans, nooit voor lang, want dan huppelt de vertelling alweer verder. Dit is een passage uit het hoofdstuk over Bilal, een jongen die heel graag rijk wil worden maar wel lui wil blijven:
De moeder van Bilal maakte af en toe een wandeling door een natuurgebied of iets wat als zodanig aangemerkt was. Bij voorkeur liep zijn moeder door een bos. Ze hield van bomen. Ze herkende de verschillende soorten. Ze wist dat bomen pas boom genoemd mochten worden als de stam zowel in de lengte als in de breedte groeide. De moeder van Bilal had nog geen kinderen tijdens al dat gewandel. Die kwamen pas later. Daarna had ze er geen tijd meer voor. Oké. Ze had de tijd wel, maar ze nam de tijd niet. Dus kocht ze een straathond uit Bonaire. Je kunt niet op de bank blijven zitten als je een hond hebt. Al dacht Bilal daar anders over, maar daar komen we straks nog op. Zijn moeder wandelde weer zoals vroeger, voordat ze was bevallen van voornamelijk meisjes, plus Bilal. Ze zei dat ze tijdens die wandelingen af en toe mannen zag lopen. Zonder hond. Mannen die wandelingen door het bos maakten zonder hond vertrouwde de moeder van Bilal niet. Wat deden die mannen daar? Boomschors aaien zeker. Dus, als Bilal naar buiten ging, zei ze: Neem de hond mee. Ze wilde niet dat mensen die net als zij bang waren voor wandelende mannen zonder hond, bang zouden zijn voor haar zoon. Haar enige jongen.
Let eens op de tijdsaanduidingen. Af en toe, later, daarna, vroeger, af en toe. Wanneer speelt dit? Geen idee. Is er enige eenheid van plaats en tijd? Nee. Talloze vagelijk door de tijd zwervende handelingen worden met elkaar verweven, het springt maar heen en weer. Er is geen zin in deze alinea die één specifiek moment beschrijft.
Met de vorige alinea zou ik net zo goed een tekst kunnen afserveren, maar hier is het een compliment. Want het leeft, heeft kleur, is droog-grappig (‘al dat gewandel’, ‘voornamelijk meisjes’, ‘boomschors aaien zeker’), de soepele, speelse vertelstem (‘maar daar komen we straks nog op’) en deze passage doet wat-ie moet doen: Bilal aan ons voorstellen. Want al lijkt het gezellig geklets in het wilde weg, we leren hem hierdoor toch kennen.
Ze doet aan tell, don’t show
Het conventionele schrijfadvies is: laat ons zien wie je personage is door middel van dialoog en handeling. Hoe iemand praat, wat hij zegt, wat hij doet, hoe hij reageert op wat anderen zeggen en doen.
Hier niet. Het staat het er gewoon.
Igor hield van bivakkeren. Hij hield van tenten van hennepvezel en katoen. Lichtgewicht bestek, eten uit blik. Soep. Hij hield van de geur van gepoetste schoenen, dieselolie, buskruit. En van het gesnurk van zijn kameraden, hun sterke lijven, de hepla’s om hun zongebruinde nekken. Ook hield hij van dieren. Hij was een van de weinige mariniers die geen dieren at, vooral geen vis. Hij wist hoe hij zichzelf voelde als hij zwom. Het was een gevoel dat nergens bij in de buurt kwam. Zelfs niet bij seks. Tijdens seks kon hij zichzelf maar moeilijk vergeten, maar als hij zwom was hij nergens en overal tegelijk. De anderen hadden hem gevraagd wat er overbleef om te eten als je geen vlees of vis at. Hij zei: Genoeg. En daarna had nooit iemand hem er meer iets over gevraagd, zo waren de jongens, ze lieten elkaar. Het was heel anders dan de burgermaatschappij.
Zoals George Saunders in zijn nieuwsbrief een keer zei: show, don’t tell is schrijfadvies om gemengde gevoelens bij te hebben, en het is vooral goed advies voor als je net begint. Als onervaren schrijver neig je vaak naar te veel tell, en dan kan het helpen je daarvan bewust te zijn. Saunders:
Why do we care? About “showing?” Well, in the abstract, we don’t, or shouldn’t. (We should just do whatever we like, and make that work.)
But we might notice that “showing” tends to ground a reader more strongly in the fictive reality. It does that crucial work of making the reader see, and believe in, and feel, what’s happening. And that’s a good thing – it’s part of the internal dynamics of fiction. In a sense, it’s the whole game, the whole magic act: can I get you to forget that this thing has been written, and, instead, cause you to feel it as part of your own experience?
Dat is wat ertoe doet: de lezer ín die fictieve realiteit laten geloven, haar in het midden ervan zetten, de kans geven zelf om zich heen te kijken. Geef de ervaring, niet de notulen. Ik lees de honderdvijftig woorden over Igor hierboven en ik ben al een stuk dichter bij de ervaring hem te kennen. Ik zie het, ik geloof het en ik voel het.
En Maartje Wortel laat wel degelijk zien, en bijna zonder dat je het doorhebt laat ze ons zelfs horen en ruiken: gepoetste schoenen, lichtgewicht bestek, gesnurk, dieselolie.
Ze hopt steeds naar een ander hoofd
Een later hoofdstuk gaat over Isa en Wilson, een jong stel dat bijna ten onder gaat als ze een baby krijgen die baby blijft maar huilen. Het huishouden wordt er een van paniek, ruzie, schreeuwen, wanhoop.
Ze zei dat ze ernaar verlangde normaal te zijn. Dat ze ernaar verlangde dat het was zoals het ooit was geweest. Wilson zei dat het goed kwam, al wist hij dat niet zo zeker. Isa was mede door de bevalling hypergevoelig, ze voelde feilloos aan dat Wilson maar wat zei, dat hij haar gerust probeerde te stellen met bullshit waar hij zelf niet in geloofde.
Kijk! Binnen één korte alinea zitten we in twéé hoofden. Gebeurt bijna nooit, maar hier wel. We lezen van alle twee wat ze denken en voelen. Wilson zei dat het goed kwam maar ‘wist dat niet zo zeker’, Isa ‘voelde aan’ dat hij maar wat zei. Twee personages in de scène en Wortel maakt beide hoofden transparant.
En dat gaat maar zo door. Let goed op wat je leest en vanuit welk perspectief je het verhaal meekrijgt; dat is zelden zo fluïde als hier.
Isa dacht dat ze continu dicht in de buurt moest blijven van baby Wanda om haar gerust te stellen. Ze week niet van haar zijde, nam haar zelfs mee naar het toilet en stelde baby Wanda allemaal vragen. Simpele vragen zoals: Wat is er, kleintje? Waarom huil je? Maar ook: Denk je dat je ooit gelukkig wordt? Waar ben jij zo bang voor? Ben je op de goede plek? Wat zie jij dat wij niet zien? Wat snap jij dat wij niet snappen? En nadat ze baby Wanda vragen had gesteld over haar gemoedstoestand stelde ze ook andere vragen. Algemene vragen over de toestand van de mens. En Wanda maar huilen. Ze schreeuwde behalve tijdens het gelurk aan de fles de tijd aan flarden en zorgde er ondertussen voor dat de tijd nooit leek ophouden te bestaan.
Wilson zei zo voorzichtig mogelijk: Misschien moeten we haar af en toe met rust laten. Ze heeft denk ik geen antwoord op de vragen. Zou het kunnen dat ze dat voelt?
Het is een baby, schreeuwde Isa.
Jij stelt vragen aan de baby, zei hij.
Ze heeft een naam, schreeuwde Isa terug.
Er waren momenten in het gezellige huis dat iedereen die er leefde tegelijk schreeuwde. Door elkaar heen. Wilson vond het verschrikkelijk. Bij hem thuis schreeuwde er vroeger nooit iemand. Zijn vader had eens gezegd dat gezinnen ervoor moeten zien te zorgen dat ze elkaar begrijpen. Als families elkaar al niet meer begrijpen, raakt het einde zoek.
De realiteit was dat het einde zoek was. Net als de baby zochten Isa en Wilson naar betekenis. Ze kregen geen antwoorden. Wilson hield Isa vast, hij kuste haar oor. Hij zei dat ze het allebei erg moeilijk hadden. Hij bedoelde het lief. Hij zocht naar gelijkwaardigheid.
Isa werd woedend. Zij had net een baby gedragen, gebaard, hield haar met haar ogen vierentwintig uur per dag in de gaten, als een bewakingscamera. Daar was echt helemaal niets gelijkwaardigs aan.
Zo van hoofd naar hoofd springen, dat deed Marijke Schermer ook in Liefde, als dat het is. Maar dat was toch net anders, vind ik. Ik moest daarbij denken aan een soort Wes Anderson-achtige dwarsdoorsnede van een gezin, waarbij je als een camera soepel langs die personages schuift, van de een naar de ander.
Dit, wat Maartje Wortel doet, is een heviger, chaotischer heen en weer springen.
En dat past dan weer goed bij wát ze vertelt. Slechts één van hun perspectieven kiezen zou niet werken, want dan zou ze de compassie van de lezer ook te veel richting een van de twee sturen. Koos ze Isa, dan kwam Wilson er killer en onverschilliger van af (en wisten we niet van zijn eigen gezin van vroeger); koos ze Wilson dan zouden we Isa minder goed begrijpen of haar zelfs hysterisch vinden.
Dat dus over stijl. Over het plot van Camping heb ik het dan niet gehad – en zou ik het hebben gedaan, dan niet zonder fikse spoiler alert. Ik laat het wat dat betreft bij het citeren van de eerste alinea van de NRC-bespreking van de roman, van Thomas de Veen: “Idealiter zou het voldoende zijn om te zeggen dat je tijdens het lezen van de nieuwe roman van Maartje Wortel (1982) een tijdlang hoopt dat er nog iets méér aan de hand is, en dat dat verlangen op tamelijk verbluffende wijze ingelost wordt. Dus gaat dat zien, gaat dat lezen. Einde recensie.”
Je omschrijft precies wat ik er zo geweldig aan vind!
Dat kan niet.
https://www.met-k.com/2025/05/31/dat-kan-niet/